epidemie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

SARS epidemie 2002 zwart = staten met dodelijke ziektegevallen, rood = landen met ziektegevallen, grijs = landen zonder ziektegevallen
Uitspraak
Woordafbreking
  • epi·de·mie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘besmettelijke ziekte, plaag’ voor het eerst aangetroffen in 1400 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'dẽmos' (volk) met het voorvoegsel epi- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord epidemie epidemieën
epidemies
verkleinwoord epidemietje epidemietjes

Zelfstandig naamwoord

epidemie [3] v

  1. (medisch) besmettelijke ziekte die zich snel verspreidt onder een groep van mensen
    • De laatste polio-epidemie in Nederland was in 1992. Er werden 71 mensen ziek, van wie er 2 overleden. Verreweg de meeste patiënten waren van orthodox-gereformeerde huize en niet gevaccineerd. De voorlaatste uitbraak was in 1978, met 110 patiënten, waarvan er 4 overleden, uit dezelfde geloofsgroep. Het virus kwam de eerste keer uit Turkije, de tweede epidemie begon met import uit India. [4] 
     Burn-outs zijn tegenwoordig beroepsziekte nummer 1. Het NRC meldt dat meer dan 14 procent van de werknemers jaarlijks burn-outklachten ondervindt. Zo’n 5 procent van de beroepsbevolking komt als gevolg daarvan langdurig thuis te zitten. Een fikse burn-out leidt gemiddeld tot 242 dagen verzuim. Als reactie op deze epidemie wordt er door steeds meer bedrijven en overheden beleid gemaakt om mensen na een aantal jaar trouwe dienst verplicht op verlof te sturen.[5]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen