ellepijp

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • el·le·pijp
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘dikste bot in benedenarm’ voor het eerst aangetroffen in 1867 [1]
  • samenstelling van  el  en  pijp  met het invoegsel -e-  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ellepijp ellepijpen
verkleinwoord ellepijpje ellepijpjes

Zelfstandig naamwoord

de ellepijpv

  1. (anatomie) een van de twee beenderen in de onderarm
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen