eenkleurig

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • een·kleu·rig
Woordherkomst en -opbouw
  • Samenstellende afleiding van een en kleur met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen eenkleurig
verbogen eenkleurige
partitief eenkleurigs

Bijvoeglijk naamwoord

eenkleurig [1]

  1. één kleur hebbend
    • Let hier op het fijne contrast tussen de rij politiemannen links en de studenten rechts. De politie eenkleurig groen, stokstijf en nors. De studenten bont, beweeglijk en vrolijk. Links alle armen naar beneden, rechts alle armen omhoog.[2] 
    • Politici die kledingstatements maken, zijn er al langere tijd. ,Denk maar aan Prinsjesdag waar veel vrouwen met hun hoedje willen laten zien waar ze voor staan’, zegt Van Veen. En meer internationaal is er Hillary Clinton in haar eenkleurige broekpakken, Margaret Thatcher in haar saffierblauwen outfits - met parelketting én zwarte handtas - en natuurlijk de Belgische premier Di Rupio met zijn flamboyante strikjes.[3] 
    • Waren veertien jaar geleden minderheden nog minder zichtbaar, er is nu veel meer en agressiever weerstand tegen een minder eenkleurige samenleving.[4] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 6 september 2017
  3. Tubantia Renske Baars 04-JULI-17
  4. NRC Hans Beerekamp 3 juli 2017