dummy

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dum·my
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘model van uitvoering, pop’ voor het eerst aangetroffen in 1931 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dummy dummy's
verkleinwoord dummy'tje dummy'tjes

Zelfstandig naamwoord

de dummym [3]

  1. nabootsing van een bepaald voorwerp, iets dat er op moet lijken
  2. ledenpop
  3. blinde in het kaartspel
  4. sufferd, domkop
    • wij hebben niets aan het boek 'Windows voor dummies' 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen