dubbeldipper

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·dip·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dubbeldipper dubbeldippers
verkleinwoord dubbeldippertje dubbeldippertjes

Zelfstandig naamwoord

de dubbeldipperm

  1. iemand die een chipje, zoutje, snack of dergelijke gedipt heeft in een saus, vervolgens deze in zijn mond steekt en afhapt en vervolgens het restant opnieuw in de saus dipt
    • Een dubbeldipper dipt voor een tweede keer, waardoor speeksel met de snack in de dipsaus wordt gedipt. 
Verwante begrippen

Gangbaarheid