dol

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Rigger met dol [znw 2].
Uitspraak
Woordafbreking
  • dol
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘krankzinnig, dwaas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240.[1]
  • In de betekenis van ‘roeipen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1286.[1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dol doller dolst
verbogen dolle dollere dolste
partitief dols dollers -

Bijvoeglijk naamwoord

dol

  1. onzinnig
    • Het was een dol plan, maar het was wel erg gezellig. 
  2. gek, krankzinnig
    • Dol van de pijn rende hij naar buiten. 
  3. agressief door besmetting met rabiës
    • Kijk uit, die hond is dol! 
  4. verrukt, verzot (alleen predicatief)
     De tweeling was dol op hun vader, maar dat kwam nu even niet uit.[2]
  5. (van schroefdraad) zonder grip
    • Hij gebruikte te veel kracht en draaide zo de schroef dol. 
  6. woest, wild, druk
     Verwijten werden over en weer geslingerd, verdriet luidkeels aangemoedigd en schuldgevoel tot een hoofditem opgewaardeerd. Het was een dolle boel in de hel.[2]
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Dat is te dol
Dat is over de grens, dat kan niet
  • Door het dolle heen gaan/zijn
Geen enkele remming meer hebben; helemaal onbesuisd, wild of kwaad worden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord dol dollen
verkleinwoord dolletje dolletjes

Zelfstandig naamwoord

de dolm

  1. (scheepvaart) een metalen pin waarop een roeispaan kan draaien
  2. (scheepvaart) een U-vormig steunpunt waarin een roeispaan rust
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dollen

dol

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dollen
    • Ik dol. 
  2. gebiedende wijs van dollen
    • Dol! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dollen
    • Dol je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Schots-Gaelisch

Uitspraak
  • /dɔlˠ/

Zelfstandig naamwoord

dol m

  1. naamwoord van handeling van rach: het gaan, de beweging
  2. a + ~: gaande vormt de tegenwoordige tijd
    «Tha mi a' dol dhachaigh. »
    Ik ga naar huis.
Enkelvoud Meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief dol dolachan  
genitief dola

dol m

  1. lus, strop
  2. schakel
  3. oogje, lusje
  4. val