doceren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
doceren docerend
docent
docente


Woordafbreking
  • do·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doceren
doceerde
gedoceerd
zwak -d volledig

Werkwoord

doceren

  1. overgankelijk (onderwijs) een universitair college verzorgen
    • Het college algemene chemie wordt door hem gedoceerd. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen