dobbelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dob·be·len
Woordherkomst en -opbouw
  • [1] van Middelnederlands dobbelen dat teruggaat op Oudfrans doble "dubbel" of dobler "verdubbelen", wat kan slaan op het spelen met twee dobbelsteen, met beide stenen hetzelfde aantal ogen werpen of het tweemaal zo groot maken van de inzet, in de betekenis van ‘met dobbelstenen werpen’ voor het eerst aangetroffen in 1324; op te vatten als afgeleid van  dobbel zn  met het achtervoegsel -en [1] [2] [3]
  • [2] afgeleid van  dubbel bn  met het achtervoegsel -en [4]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dobbelen
dobbelde
gedobbeld
zwak -d volledig

Werkwoord

dobbelen

  1. inergatief (spel) het spelen van een kansspel door het werpen van dobbelstenen, vaak om geld
    • Er werd grof gedobbeld door de dronken mannen. 
  2. inergatief (verouderd) gepaard zijn, een paar vormen
     Kiest er mij daar een meisken. Twijn, twijn, dobbelen twijn. De meiskens moeten gedobbeld zijn.[5]
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen