dissident

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dis·si·dent
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘andersdenkende’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dissident dissidenten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de dissidentm [3]

  1. (politiek) (religie) andersdenkende binnen dezelfde partij of dezelfde godsdienst
    • Er was één dissident binnen de coalitie: PvdA’er Jacques Monasch. Hij kondigde dinsdag zoals verwacht aan met de oppositie mee te zullen stemmen. „Europa gaat te snel”, verkondigde het Kamerlid voor een haag aan televisiecamera’s. En daarmee was het kabinet de minimale meerderheid van 76 zetels kwijt.[4] 
  2. afvallige, ketter
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dissident dissidenter dissidentst
verbogen dissidente dissidentere dissidentste
partitief dissidents dissidenters -

Bijvoeglijk naamwoord

dissident m [5]

  1. (politiek) (religie) andersdenkend binnen dezelfde politieke partij of binnen dezelfde godsdienst
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen