dicta

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dic·ta

Zelfstandig naamwoord

de dictamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dictum


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
dictar

dicta

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dictar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dictar