dendert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • den·dert

Werkwoord

vervoeging van
denderen

dendert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van denderen
    • Jij dendert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van denderen
    • Hij dendert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van denderen
    • Dendert!