degenen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·ge·nen

Aanwijzend voornaamwoord

degenen mv

  1. als antecedent van een beperkende bijzin de personen
    • Degenen die dat gemaakt hebben moeten goed georganiseerd geweest zijn. 
     Het kon niet lang meer duren voordat een paar gasten het welletjes vonden en opstapten. Ze zag dat haar ouders al een beetje onrustig op de tweezits zaten te schuifelen. Waarschijnlijk waren zij degenen die het spoedig voor gezien hielden.[1]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen