debacle

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·ba·cle
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ondergang’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord debacle debacles
verkleinwoord debacletje debacletjes

Zelfstandig naamwoord

debacle v/m en o

  1. een bijzonder slecht aflopende gebeurtenis
    • Na dat debacle had hij niet veel meer te verliezen. 
Afgeleide begrippen
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen