cursus

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cur·sus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘leergang’ voor het eerst aangetroffen in 1804 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cursus cursussen
verkleinwoord cursusje cursusjes

Zelfstandig naamwoord

de cursusm

  1. (onderwijs) een reeks lessen die een afgesloten geheel vormen
    • Hij kreeg ook een cursus bij dat abonnement. 
  2. een leerjaar
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen