controleur

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·tro·leur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord controleur controleurs
verkleinwoord controleurtje controleurtjes

Zelfstandig naamwoord

de controleurm

  1. (beroep) iemand die belast is met de controle
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen