consul

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·sul
Woordherkomst en -opbouw
  • van Latijn consul, in de betekenis van ‘gevolmachtigd vertegenwoordiger van land’ voor het eerst aangetroffen in 1470 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord consul consuls
verkleinwoord consulletje consulletjes

Zelfstandig naamwoord

de consulm

  1. (beroep) gevolmachtigd vertegenwoordiger van een vreemde regering in een land.
  2. (geschiedenis) (beroep) elk van de beide eerste overheidspersonen tijdens de Republiek in Rome.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
consul consuls

Zelfstandig naamwoord

consul

  1. consul


Frans

enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  consul     le consul     consuls     les consuls  

Zelfstandig naamwoord

consul m

  1. consul


Latijn

Uitspraak
  • IPA: /kõː.sʊɫ/
Woordafbreking
  • con·sul

Zelfstandig naamwoord

cōnsul m

  1. (politiek) consul
Verwante begrippen
Verbuiging