confrater

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·fra·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • van middeleeuws Latijn confrater "medebroeder", in de betekenis van 'vakgenoot' voor het eerst aangetroffen in 1650 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord confrater confraters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de confraterm

  1. iemand met hetzelfde beroep die niet voor hetzelfde bedrijf werkt (vooral gebruikt bij pastoors en advocaten)
    • Onder de vele zaken die op mijn kantoor worden behandeld, spelen er ook enige in andere landen. Over een zaak met grensoverschrijdende aspecten belde mij vanmorgen een Belgische confrater. Hij is een heel bekwame man en als echte Belg, een vriend van het goede leven. Hij besloot het gesprek met een mopje. Ook hij had over het rapport-Van Traa gehoord. En hij vroeg mij: “Weet gij het verschil tussen Nederland en een bananenrepubliek?” Wat verbaasd antwoordde ik ontkennend. Hij weer, wat bestraffend: “Maar Max, gij weet toch wel dat Nederland een koninkrijk is! Dat was dan dat. En ik blijf er toch op vertrouwen dat Nederland niet één grote doofpot is.[4] 
    • Eerst komen, niet zo verwonderlijk, de Fab Four. De confrontatie met hen voelt als een religieuze bekering: `Ik ging de bioscoop in als een eenzame toeschouwer', schrijft O'Brien naar aanleiding van de Beatles-film `A Hard Day's Night', `en ik kwam eruit als lid van een generatie.' Van de gedeelde ervaring (Beatles) gaat het vervolgens naar de cultus van het miskende meesterwerk (The Beach Boys, geniaal én camp tegelijk). Cultische en mystieke aspecten van de pop-ervaring laten in O'Brien's pagina's steeds duidelijker zien waar zijn (en mijn) generatie in `geloofde', uiteindelijk met even weinig grond of resultaat als onze confraters in de kerkbanken.[5]  
Synoniemen

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen