codificeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·di·fi·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘tot een wetboek maken’ voor het eerst aangetroffen in 1875 [1]
  • afgeleid van het Franse codifier (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
codificeren
codificeerde
gecodificeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

codificeren

  1. overgankelijk in wettekst vastleggen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen