cinema

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

[1] cinema
[2] Bollywood: de Indiase cinema
Uitspraak
Woordafbreking
  • ci·ne·ma
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bioscooptheater’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cinema cinema's
verkleinwoord cinemaatje cinemaatjes

Zelfstandig naamwoord

de cinemam

  1. bioscoop, gebouw waarin mensen in stoelen naar een film geprojecteerd op een groot scherm kunnen kijken.
    • Het lang verwaarloosde Collège Néerlandais is een van slechts twee gebouwen die Dudok buiten Nederland neerzette. Het ander is de niet meer bestaande Light House Cinema in Calcutta.[3] 
  2. film, filmkunst, in hoog tempo na elkaar geprojecteerde afbeeldingen die de suggestie van beweging reproduceren of creëren.
    • Het bezit van enige voorkennis is bijna onontbeerlijk. Zo helpt het bijvoorbeeld om te weten dat die zelfingenomen oudere man op toneel, Manfred Zapatka, een icoon is in de Duitse cinema en theaterwereld, en in zijn lange carrière vele Duitse oorlogshelden en -misdadigers heeft gespeeld.[4] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen