ceder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ce·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘naaldboom’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord ceder ceders
verkleinwoord cedertje cedertjes

Zelfstandig naamwoord

de cederm

  1. (coniferen) benaming voor bomen uit het geslacht Cedrus op Wikispecies dat behoort tot de dennenfamilie
    • Ceders hebben een bast die bestaat uit dikke ribbels of vierkante richels en wijduitstaande, rechte takken. 
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Spaans

Uitspraak
  • IPA: /se̞ˈðe̞ɾ/
Woordafbreking
  • ce·der

Werkwoord

ceder

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ceder
cedía
cedido
volledig
  1. onovergankelijk afnemen, verminderen
  2. opgeven, zich gewonnen geven, zwichten
  3. afzien (van)
  4. resulteren, als gevolg hebben
  5. overgankelijk overdragen, afstaan, geven
Synoniemen