carpooler

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·poo·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord carpooler carpoolers
verkleinwoord carpoolertje carpoolertjes

Zelfstandig naamwoord

de carpoolerm

  1. (verkeer) automobilisten die in de auto van één van hen, samen naar een gemeenschappelijke bestemming gaan, en vice versa
    • ”Zal ik volgende week rijden?” vroeg Jaap, de nieuwe carpooler. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
carpooler carpoolers

Zelfstandig naamwoord

carpooler

  1. (verkeer): carpooler
Verwante begrippen