capitonneren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·pi·ton·ne·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bekleden, opvullen’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van het Franse capitonner (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
capitonneren
capitonneerde
gecapitonneerd
zwak -d volledig

Werkwoord

capitonneren

  1. overgankelijk meubels of wanden bekleden met een verende laag
Vertalingen

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen