calculeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

calculeren
Uitspraak
Woordafbreking
  • cal·cu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
calculeren
calculeerde
gecalculeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

calculeren

  1. overgankelijk iemand berekent iets
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen