caféhouder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ca·fé·hou·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord caféhouder caféhouders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

caféhouder m [1]

  1. eigenaar van een kroeg
     In de ogen van de caféhouder, die zelf duidelijk zijn best deed de eerste, geneeskrachtige borrel van de dag zo lang mogelijk uit te stellen, was Quispel natuurlijk zo iemand die tegengif hard nodig had, maar tegelijkertijd nog te misselijk bleek om het naar binnen te kunnen werken.[2]
     Negen jaar lang was een gezin in Drenthe afgesloten van de buitenwereld. Volgens de burgemeester van de gemeente De Wolden leefden de mensen een "teruggetrokken bestaan" in "afgezonderde provisorische ruimtes". Gisteren meldden media dat ze werden ontdekt op een boerderij in Ruinerwold, vlak bij Meppel. Een lokale caféhouder belde de politie toen de oudste zoon van 25 jaar verward in zijn café verscheen.[3]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij op Wikipedia, ISBN 9789023479925
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 februari 2022 Weblink bron “Wat heb je gemist?” (16-10-2019), NOS