burgerlijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bur·ger·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen burgerlijk burgerlijker burgerlijkst
verbogen burgerlijke burgerlijkere burgerlijkste
partitief burgerlijks burgerlijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

burgerlijk [1]

  1. tot de burgers behorend, tot de middenstand behorend
    • Hij was van burgerlijke afkomst. 
     Iedereen stond er met aandachtige toewijding bij en ze hadden allemaal het gevoel dat er een kroon op het werk werd gezet, alsof het succes van de burgerlijke familie op dat moment eindelijk werd gemanifesteerd.[2]
  2. horend bij de staatsburger of in een geregelde maatschappij, bekrompen en saai niet avontuurlijk
    • Heb alsjeblieft een beetje burgerlijke beleefdheid! 
  3. niet militair
    • Na een langdurig militair bewind kreeg het land eindelijk weer een burgerlijk bestuur. 
  4. niet kerkelijk
    • Naast het kerkelijk huwelijk bestaat het enige door de wet erkende burgerlijk huwelijk. 
  5. niet revolutionair communistisch
     Als we met drieduizend of meer waren, zoals op deze voorzomerse dag, deelde de politie de burgerlijke pers mee dat we met tweeduizend waren, wat de journalisten naar beneden toe afrondden zodat drieduizend mensen op straat er een paar honderd in de kolommen werden.[3]
Verwante begrippen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044625691
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be