buitenlander

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bui·ten·lan·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenlander buitenlanders
verkleinwoord buitenlandertje buitenlandertjes

Zelfstandig naamwoord

de buitenlanderm

  1. iemand die in het buitenland woont, of iemand afkomstig uit het buitenland
    • - Zowel Belgen als buitenlanders moeten straks tolgeld betalen op de grote doorgaande wegen in Vlaanderen. 
    • - Je wordt wel steeds met de neus op het feit gedrukt dat je buitenlander bent.  [1]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Kleuren in de spiegel
    Door Miep Kramer
    Uitgegeven door Assen : Van Gorcum, 1996 ISBN 9789023230465
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be