buil

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • buil
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bult’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord buil builen
verkleinwoord builtje builtjes

Zelfstandig naamwoord

de builm

  1. grote zeef voor het zeven van meel
  2. zak of zakje met bijvoorbeeld thee of kruiden

de builv / m

3. (medisch) zwelling met het uiterlijk van een bobbel, bult
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Zich een buil vallen
Een strop [2] aan iets hebben
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
builen

buil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van builen
    • Ik buil. 
  2. gebiedende wijs van builen
    • Buil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van builen
    • Buil je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen