brandweerman

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

brandweerman
Uitspraak
Woordafbreking
  • brand·weer·man
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord brandweerman brandweermannen
brandweerlieden
brandweerlui
verkleinwoord brandweermannetje brandweermannetjes

Zelfstandig naamwoord

de brandweermanm

  1. (beroep) speciaal voor het bestrijden van branden opgeleid lid van de brandweer
    • „Het was ooit mijn grote droom brandweerman te worden. Maar ja, dat was een populair beroep, dus ik kwam er niet tussen. Sinds vorig jaar draai ik weer mee als vrijwilliger bij brandweer Gooi en Vechtstreek. Soms wel zeven dagdiensten in de maand, ik heb een jaar moeten trainen om fit genoeg te zijn. Nu blijf ik elk weekend hardlopen, anders komt opa niet door de keuring.”[2] 
     „Dank jullie wel. Het is goed dat jullie gekomen zijn,” zegt Distel na 120 seconden. De groep mensen gaat uiteen. Anderen pakken hun afgebroken gesprek weer op. Brandweermannen brengen een groet. Een witte auto start zijn dieselmotor en rijdt weg. De burgemeester hurkt voor het monument en kijkt naar de namen.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Charlotte van 't Wout NRC 2 april 2016
  3. Bronlink geraadpleegd op 13 mei 2022 Weblink bron
    Maarten Schoon
    “Burgemeester Roelof Bleker herdenkt vuurwerkramp Enschede in stilte: ‘Goed om hier zoveel mensen te zien’” (13 mei 2022), Tubantia
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be