bouwsel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Het Bouwsel
Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwsel bouwsels
verkleinwoord bouwseltje bouwseltjes

Zelfstandig naamwoord

het bouwselo

  1. (schertsend) iets wat gebouwd is maar niet heel nuttig of degelijk is
    • „We hebben een stuk grond van 10 bij 18 meter, met daarop een blokhut van 3 bij 4. Eigenlijk is het best zonde dat al die eilanden volgebouwd raken, met bouwsels in alle kleuren van de regenboog. Maar dat krijg je, de gemeente heeft al decennia duidelijke regelgeving verzuimd.[2] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Gemma Venhuizen 13 april 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be