bouwplan

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bouw·plan
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwplan bouwplannen
verkleinwoord bouwplannetje bouwplannetjes

Zelfstandig naamwoord

bouwplan o [1]

  1. beschrijving hoe iets gebouwd gaat worden
    • De architect en de aannemer hadden een zeer nauwkeurig bouwplan gemaakt voor de nieuwe wolkenkrabber. 
  2. wat een groep dieren of planten gemeenschappelijk heeft qua vorm en bouw
    • De wervelkolom is het gemeenschappelijke element in het bouwplan van de gewervelden. 
Synoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen