bouwer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bou·wer
Woordherkomst en -opbouw
  • afgeleid van de werkwoordstam van bouwen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord bouwer bouwers
verkleinwoord bouwertje bouwertjes

Zelfstandig naamwoord

de bouwerm

  1. (beroep) een persoon die dingen bouwt
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be