boog

Uit WikiWoordenboek
Boog (4)
Bogen (3)
Boog (2)
Boog (1)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boog
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boog bogen
verkleinwoord boogje boogjes

Zelfstandig naamwoord

de boogm

  1. een wapen waarmee een pijl weggeschoten kan worden -> handboog
    • Meer dan 500 kostuums en rekwisieten die gebruikt zijn in de vier films over The Hunger Games worden op 20 mei in Los Angeles geveild. Onder de spullen bevindt zich ook de boog van Katniss, de heldin van de film, een rol die in de films wordt vertolkt door actrice Jennifer Lawrence. [3] 
  2. (wiskunde) een cirkelboog
  3. (bouwkunde) een deel van een bouwwerk waar iets of iemand onderdoor kan gaan(vgl. spitsboog, triomfboog)
    • Echt bijzonder is het loflied op de Romeinse segmentele boogbrug, een totaal onderschat staaltje Romeins ingenieurswerk. Dit type boogbrug bestaat - simpel gezegd - niet uit een halve cirkel (de gewone ‘romaanse’ boog) maar uit een kleiner gedeelte van de cirkel. Zo’n brug kan met geringere hoogte grotere breedtes overspannen en maak ook een veel lichtere en modernere indruk. Doorgaans wordt de constructie gezien als middeleeuws, maar niets blijkt dus minder waar.[4] 
  4. een vlamboog
  5. de kromme van een vliegend voorwerp
    • Curry (28) dirigeert zijn ploeg met zijn dodelijke wapen, het driepuntsschot. Hij zorgt met de afstandsschoten voor een revolutie in het basketbal - zo ongekend veel scoort hij van buiten de driepuntlijn. „Hij schiet heel snel, met een hoge boog, daardoor is hij moeilijk te blokkeren”, zegt de Nederlandse collegespeler Olaf Schaftenaar, liefhebber van Curry.[5] 
Uitdrukkingen en gezegden
  • ergens met een boog omheen lopen
iets ontwijken
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bogen

boog

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bogen
    • Ik boog. 
  2. gebiedende wijs van bogen
    • Boog! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bogen
    • Boog je? 

Werkwoord

vervoeging van
buigen

boog

  1. enkelvoud verleden tijd van buigen
    • Ik boog. 
    • Jij boog. 
    • Hij, zij, het boog. 
     Langzaam boog hij voorover en hij rechtte daarna met veel moeite zijn rug.[6]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]

Meer informatie

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

boog o

  1. (verouderd) schouder.
Verbuiging