bonk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bonk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bonk bonken
verkleinwoord bonkje bonkjes

Zelfstandig naamwoord

de bonkm

  1. harde klont
    • Er zaten allemaal bonken in het beslag. 
     Ik heb de man gezien. Eén bonk vet. Geloof me, met nog geen tien defibrillators had men dat hart weer aan de praat gekregen.[5]
  2. (anatomie) groot bot
  3. (overdrachtelijk) stevige kerel
    • Wat een bonk van een vent, kwam daar ineens door de deur. 
  4. grote knikker
  5. dicht met elkaar vergroeide planten of resten van planten
  6. (geluid van een) doffe stoot
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bonken

bonk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
    • Ik bonk. 
  2. gebiedende wijs van bonken
    • Bonk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bonken
    • Bonk je? 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen


Surinaams

Werkwoord

bonk

  1. werpen