bon

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bon
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bewijsje’ voor het eerst aangetroffen in 1867 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bon bonnen
(bons)
verkleinwoord bonnetje bonnetjes

Zelfstandig naamwoord

bon m [3]

  1. stukje papier dat als tegoedbewijs dienst doet
    • Er zit een bon bij van tien punten. 
  2. een rantsoeneringsbewijs
    • De suiker is op de bon. 
  3. een opgelegde boete of bekeuring
    • Hij kreeg weer een bon voor te hard rijden. 
  4. stukje papier waardoor je kunt bewijzen dat je iets betaald hebt.
    • U kunt ruilen met het bonnetje. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • op de bon gaan
een bekeuring krijgen
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   bon bons
  vrouwelijk   bonne bonnes

Bijvoeglijk naamwoord

bon

  1. goed


Indonesisch

Woordafbreking
  • bon
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

bon

  1. bon
  2. rekening
  3. bond
Synoniemen


Surinaams

Zelfstandig naamwoord

bon

  1. (plantkunde) boom