bommetje

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bom·me·tje

Zelfstandig naamwoord

het bommetjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord bom
  2. het zo in het water springen dat men veel water laat opspatten
     Eenmaal boven, zei hij: 'Bommetje! ' Zijn gezicht glom van trots en inspanning.[1]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen