bogen

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Bogen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘pochen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bogen
boogde
geboogd
zwak -d volledig

Werkwoord

bogen

  1. inergatief ~ op: erkenning opeisen voor iets
    • Hij boogde op zijn aanzienlijke kennis van zaken. 
Anagrammen

Werkwoord

vervoeging van
buigen

bogen

  1. meervoud verleden tijd van buigen
    • Wij bogen. 
    • Jullie bogen. 
    • Zij bogen. 
     Naast hem bogen vier medewerkers van het hotel zich beurtelings over twee levenloze kinderen.[2]

Zelfstandig naamwoord

de bogenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boog

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen


Deens

Woordafbreking
  • bo·gen

Zelfstandig naamwoord

bogen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van bog