boeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boe·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van boer met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
boeren
boerde
geboerd
zwak -d volledig

Werkwoord

ˈboeren'

  1. het boerenvak uitoefenen
    • Mijn familie boert al verscheidene generaties. 
    • Er wordt steeds meer biologisch geboerd. 
  2. een vak uitoefenen en daar inkomsten mee verdienen
    • Na enkele magere jaren boert de branche weer goed. 
  3. een boer laten
    • Hij boert luidruchtig en laat een scheet. 
Uitdrukkingen en gezegden
  • goed boeren
goede bedrijfsresultaten behalen
 De oppositie denkt aan een heffing voor bedrijven die juist goed boeren door de oorlog in Oekraïne en de stijgende prijzen.[1]
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de boerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boer

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 11 juni 2022 Weblink bron “Rutte wil kijken naar toeslag van 500 euro voor lage en middeninkomens” (15 juni 2022), NOS
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer


Drents

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer


Gronings

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer


Sallands

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer


Twents

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer


Veluws

Zelfstandig naamwoord

boeren

  1. meervoud van boer