bloempot

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

bloempot
Uitspraak
Woordafbreking
  • bloem·pot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bloempot bloempotten
verkleinwoord bloempotje bloempotjes

Zelfstandig naamwoord

de bloempotm

  1. pot van aardewerk of kunststof waarin men een plant kweekt
     Ik drukte mijn sigaret uit in de bloempot die ons tot asbak had gediend. Hij deed hetzelfde en sprong overeind om zich over mijn bagage te ontfermen.[1]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers op Wikipedia, ISBN 978-90-295-2622-7, p. 13
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be