biologeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bio·lo·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onder zijn invloed brengen, hypnotiseren’ voor het eerst aangetroffen in 1866 [1]
  • Van het Franse biologiser met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
biologeren
biologeerde
gebiologeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

biologeren

  1. overgankelijk door een fascinerende eigenschap de volledige aandacht opeisen
    • Alle oude treinen in het museum biologeerden hem mateloos. 
Antoniemen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen