bijster

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bijs·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bijwoord van graad: zeer’ voor het eerst aangetroffen in 1598 [1]
  • [2]
stellend
onverbogen bijster
verbogen (alleen
predicaat)

Bijvoeglijk naamwoord

bijster

  1. alleen predicatief + oorzakelijk voorwerp: iets bijster zijn: iets kwijtgeraakt zijn
    • Hij was het spoor bijster. 
Afgeleide begrippen

Bijwoord

bijster

  1. negatief: niet bijster: niet in bijzonder hoge mate
    • Hij was er niet bijster van onder de indruk. 
    • Hij maakte niet een bijster intelligente indruk. 
     De term ‘consultatiebureau’ heeft iets ouderwets en geen bijster positief imago, zegt Schouten, jeugdarts GGDHM in Leiden en bestuurslid bij de AJN (Jeugdartsen Nederland). Wat betreft Schouten gooien we het woord in de prullenbak.[3]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen