bijschaven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·scha·ven
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijschaven
schaafde bij
bijgeschaafd
zwak -d volledig

Werkwoord

bijschaven [1]

  1. overgankelijk door schaven afwerken en gladmaken of voor een bepaalde toepassing passend maken
    • geinpodum: je kunt niet bijschaven, je kunt alleen afschaven 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen