bibliothecaris

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bi·blio·the·ca·ris
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘beheerder van bibliotheek’ voor het eerst aangetroffen in 1682 [1]
  • afgeleid van bibliotheek met het achtervoegsel -aris
enkelvoud meervoud
naamwoord bibliothecaris bibliothecarissen
verkleinwoord bibliothecarisje bibliothecarisjes

Zelfstandig naamwoord

de bibliothecarism

  1. (beroep) beheerder van een bibliotheek
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen