bezwaarlijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·zwaar·lijk
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bezwaarlijk bezwaarlijker bezwaarlijkst
verbogen bezwaarlijke bezwaarlijkere bezwaarlijkste
partitief bezwaarlijks bezwaarlijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

bezwaarlijk [1]

  1. stuitend op bezwaren, lastig, moeilijk

Bijwoord

bezwaarlijk

  1. moeilijk of onmogelijk om een voor de hand liggende reden, die mogelijk de luisteraar ontgaat
    • Hij kon bezwaarlijk even langskomen. Hij zat toen immers in de gevangenis. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen