bewakers

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·wa·kers

Zelfstandig naamwoord

de bewakersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bewaker
     De bewakers waren in de westelijke vleugel vanwege een echtelijke ruzie die uit de hand dreigde te lopen,’ antwoordde Kiriakos meteen.[1]
     Dan kwam je nooit langs de spiedende ogen van de bewakers die standaard bij de hotelingang stonden. Ze gingen zitten op een terrasje met uitzicht op de ingang van het hotel.[1]

Verwijzingen