bevelhebber

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·vel·heb·ber
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘commandant’ voor het eerst aangetroffen in 1532 [1]
  • Samenstellende afleiding van bevel en de stam van hebben met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord bevelhebber bevelhebbers
verkleinwoord bevelhebbertje bevelhebbertjes

Zelfstandig naamwoord

de bevelhebberm

  1. (militair) iemand die het commando heeft over een leger of vloot
    • De bevelhebber droeg de manschappen op zich terug te trekken. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen