beteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

Woordafbreking
  • be·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beteren
beteerde
beteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

betéren

  1. overgankelijk van een laag teer voorzien
    • Zij beteerden de weg en verbeterden daarmee de toegang tot het park. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beteren
beterde
gebeterd
zwak -d volledig

Werkwoord

béteren

  1. overgankelijk verbetering aanbrengen met name in moreel opzicht
    • Hij beloofde zijn leven te zullen beteren. 

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen