belegert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·gert

Werkwoord

vervoeging van
belegeren

belegert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van belegeren
    • Jij belegert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van belegeren
    • Hij belegert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van belegeren
    • Belegert!