bekonkelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·kon·ke·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bekonkelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekonkelen
bekonkelde
bekonkeld
zwak -d volledig
  1. iets in het geheim met elkaar regelen waarbij er vaak een benadeelde partij is
    • Wat was er toen in Beetsterzwaag aan de hand, Wouter? Je zou eerst al geen minister worden, maar de fractie gaan leiden. Dat had je de kiezers keihard beloofd. En opeens zat je zomaar in het kabinet. Met een stropdas om! En dat allemaal onder de meest vuige voorwaarden. Dat noemen we een ernstige vorm van regeergeil. Dinsdagavond heeft de goede oude Hans van Mierlo bij Pauw & Witteman glashelder uitgelegd hoe principieel fout het is om zoiets te bekonkelen, maar de volgende dag was er in de Kamer geen spoortje excuus. Er ging nog een symbolisch brandalarm af, maar niemand bij de PvdA begreep het diepere van deze boodschap. [2] 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen