begerigheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ge·rig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord begerigheid begerigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de begerigheidv

  1. het heel ergens naar verlangen
     Ik denk dat als je kinderen straft door ze geen zoetigheid te geven hun begerigheid eerder groter wordt.[2]
     Rik kreeg weer een wilde blik in zijn ogen. Hij kuste Marjoleins borsten met een begerigheid alsof hij de Internationale in zijn eentje tweestemmig zong.[3]
  2. iets waar men heel erg naar verlangt
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot op Wikipedia, ISBN 9789028251151
  3. Bronlink geraadpleegd op 11 januari 2022 Weblink bron “'Liefde en politiek...Dit vindt Jesse nooit goed'” (7 juni 2018), Het Parool