beducht

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ducht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bevreesd’ voor het eerst aangetroffen in 1539 [1]
  • verwant met dunken
  • vervoeging van beduchten: de stam zonder -t omdat de stam al op -t eindigt en zonder ge- vanwege voorvoegsel [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen beducht beduchter beduchtst
verbogen beduchte beduchtere beduchtste
partitief beduchts beduchters -

Bijvoeglijk naamwoord

beducht

  1. ~ voor: zich bewust van of bevreesd voor gevaar, dreigend onheil enz.
    • De voor uitglijden beduchte oude man schuifelde voorzichtig over het ijs. 
    • De student durfde het werkstuk niet in te leveren, omdat ze beducht was voor een onvoldoende. 
Vertalingen
Synoniemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen